< Powrót do strony testów
Rozwiąż test z Język niderlandzki
Pytanie: Wat is dit?
a) Ik heb een boek.
b) Dit is een hond.
c) Nee, dank je.
d) Ik weet het.
Pytanie: Hoeveel kost het? 4.15 euro
a) Het kost euro vier en vijftien.
b) Het kost vier vijftien.
c) Het kost vier punt vijftien euro.
d) Het kost vier euro vijftien.
Pytanie: Wat ben je van beroep?
a) Ik ben dokter.
b) Ik ben zijn zus.
c) Ik ben jarig vandaag.
d) Ik ben ziek.
Pytanie: We _______ in Amsterdam.
a) wonen
b) woon
c) woont
d) woonde
Pytanie: Ik ga _____ school.
a) aan
b) voor
c) naar
d) tot
Pytanie: ______ talen spreekt u?
a) Wat
b) Wie
c) Welke
d) Waarom
Pytanie: Hier staat een auto. _____ auto is rood.
a) De
b) Het
c) Dit
d) Dat
Pytanie: Ik heb zin _____ een appel.
a) in
b) naar
c) voor
d) aan
Pytanie: Ik was ______ . (zich wassen)
a) me
b) ik
c) mijn
d) zich
Pytanie: Hoe heet je?
a) Mijn naam is Jan.
b) Goed, bedankt.
c) Ja, graag.
d) Ja, ik heb het.
Następny poziom